Soms als ik zo zit te lezen…

Ja, soms, als ik zo zit te lezen uit de boeken die ik over de jaren heb bijeen gekocht en cadeau gekregen, valt mijn lodderig oog op een stukje tekst dat mij bijzonder aanspreekt. Dan haal ik mijn schriftje boven en ik pen de zinnen over, tot somtijds mijn hand er moe van wordt. En dan bedenk ik hoe jammer het is dat de grote literatuur nog zo weinig gelezen wordt. Er zijn in het Oud-Nederlands zoveel mooie teksten geschreven. Maar wie leest en wie begrijpt ze nog ?

In deze angstige corona tijden, waarin iedereen de mond vol heeft van ziek zijn en genezen, kunnen we met onze geringste snotvalling terstond naar de dokter om bijstand en geruststelling te vragen en ook te krijgen. We denken er zelden aan hoe vroeger, toen de wetenschap nog in haar kinderschoenen stond, de zieken moesten afzien. En hoe geen machteloze psychiater, maar de Almachige God de laatste toevlucht was voor onze wanhoop en ons psychisch lijden.

Joost van den Vondel

Gebedt, uytgestort tot Godt, over mijn geduerige quynende sieckte”

Anno 1621

Gy die de sieckte queekt, en doetse weer verdwijnen,

Aensiet een Christen hert, belegert met veel pijnen:

O Vader aller troosts! Gy weet, en ick beken

Dat ick een aerden vat, en broos van stoffe ben.

Aensiet de swackheit dan van uwen armen dichter:

Myn rouwe wonden salft, en maect myn qualen lichter:

Óf soo ’t U dus behaegt om onser sonden schult,

Soo wapent mijne borst bestendich met gedult:

Dit harnas eischt den noot, want jaren sach ick enden;

Maer noyt myn swarigheen, en daeg’lijksche ellenden.

Dit maect my ’t leven suur, en mat de geesten af,

En doet ons hemelwaerts vaeck suchten om het graf.”