Place de Jaude
De place de Jaude is het belangrijkste en grootste plein van Clermont-Ferrand: 27800 vierkante meter. Sedert ik op pensioen ben vraagt iedereen mij of ik mijn dagen wel zinvol kan vullen. Als ik dan antwoord dat ik tijd te kort kom, lacht men, omdat al wie op pensioen is hetzelfde zegt. En dan vraagt men mij wat ik zoal doe. Reizen? Wel nee. Ik ben tevreden in mijn dorp.
Ik ben niet de grijsaard die de wereld rondreist in een vliegtuig, een huifkar of een motorhuis, om vanuit alle plaatsen waar hij langskomt selfies naar de familie te sturen. Ik reis meestal vanuit mijn studeervertrek. Via het boek. Vanuit mijn comfortabele zetel trek ik moeiteloos en blij gezind de wereld rond. En het verschil met de toerist is dat ik mij ook in de tijd verplaats. Mijn bibliotheek is een teletijdmachine, ze voert mij feilloos terug naar het verleden. Ik bezoek het oude Egypte met Herodotos en ga terug tot bij de Big Bang met Stephen Hawking.
‘La littérature est la seule machine à remonter le temps qui marche.’ (Patrick Schockaert)
Reizen naar de toekomst doe ik niet. Science fiction beschouw ik als een bijzonder onbetrouwbare en enigszins kinderachtige ‘wetenschap’.
Ik wil het even over de place de Jaude hebben. Deze morgen ben ik naar Clermont-Ferrand geweest met Alexandre Vialatte (1901-1971). Ik heb sedert een jaar of tien zijn ‘Chroniques de la Montagne’ op mijn tafel liggen, uitgegeven in twee volumes van meer dan duizend bladzijden bij Robert Laffont, in de collectie ‘Bouquins’. Zoals ik voor het middageten vaak een aperitiefje met een snoepje neem, omdat ook een bezadigde filosoferende mens van het leven wil genieten, lees ik dikwijls, als ik mij even wil verstrooien, een paar kronieken van Vialatte. Het zijn korte stukjes die hij van 1952 tot 1971 wekelijks publiceerde in de krant La Montagne. Vialatte was “ Un écrivain de langue française dont l’élégance d’écriture et la vivacité d’esprit sont source de plaisir pour le lecteur “. En daar hou ik van. Je leert altijd iets en het is heel dikwijls lachen geblazen.
In de krant van 18 juni 1963 schreef hij het volgende:
“Quoi de plus sûr que la place de Jaude, de plus ferme et de plus éternel? On se le figure du moins, parce que son nom ne change pas. Mais en réalité il n’y a plus de place de Jaude ; il n’y a qu’un amas confus d’automobiles. Il n’y a pas cinquante ans, quand on passait autour de minuit place de Jaude, au mois de juillet, on entendait par les fenêtres ouvertes les ronflements des dormeurs: la basse du boulanger, la flûte du pharmacien, le rugissement du marchand de chaussures. Chacun ronflait à sa façon particulière: l’un donnait l’ut, l’autre le fa dièse ; il y avait le cor, le violoncelle, la voix des anges. C’étaient comme des orgues complètes. Encore une musique qu’on n’entend plus.”
Ik ben dan uit nieuwsgierigheid eens naar de foto’s van de place de Jaude gaan zien op Internet. Een plat nietszeggend plein waar de tram rijdt. Het zal de toerist wel interesseren, want het is groot. En om middernacht, met alle lichtreclames die er branden, is het er bijna zo klaar als overdag. Het geronk van de machines heeft dat van de mensen overstemd.
Nu, weer vijftig jaar later, worden de auto’s uit de stad geweerd, maar het rustgevend nachtelijk duister en het geronk van de bakker komen nooit terug. Tempus fugit. De tijd vliedt, en altijd sneller. We vergeten hoe vroeger alles trager was en hoe Kali Ma, de moeder van de tijd, ons ruimte gaf om te trouwen en te rouwen.
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en ’t is wenen, en ’t is klagen
dat ze bin’ de wijte doen!
Stap voor stap, zo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of ’t hun deerde,
dikwijls naar hun meester om;
naar hun meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder ’t kammen en ’t bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
‘Baai,’ zo sprak hij, ‘Baai en Blesse,
heden moeten… stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met de wagen, Blesse en Baai!’
Guido Gezelle, uit de bundel Kerkhofblommen, Traagzaam trekt de witte wagen (vers 1-15), Volledige dichtwerken, Standaard uitgeverij, Antwerpen/Utrecht, 1971, p. 235