The Dawn of Everything of Het Voorhistorisch Misverstand

Graeber & Wengrow,

Het Begin van Alles :

een vuistdik boek, 572 bladzijden tekst, 70 bladzijden noten, 67 bladzijden bibliografie (alleen te raadplegen op de Internet site van Maven publishing), plus 9 bladzijden register… Toen ik er onlangs een lezing over gaf was de eerste vraag die mij werd gesteld hoe ik het in hemelsnaam in mijn hoofd had gehaald om het helemaal uit te lezen. Achteraf bekeken is dat een terechte vraag.

Ik heb het uitgelezen omdat het mijn gewoonte is. Als ik een boek koop wil ik het ook lezen. Ik kocht het omdat het – naar het zeggen van zovelen – een merkwaardig boek is, en omdat het een interessant onderwerp behandelt dat mij als mens en als geleerde niet koud laat, namelijk het ontstaan van het dier dat wij ‘mens’ noemen uit de aap die wij ‘primaat’ noemen.

‘Het Begin van Alles’ is verschenen in 2021 en wordt over de hele wereld gretig gelezen. De besprekingen in de pers waren ook bijzonder lovend. Maar nu ik het boek uit heb, kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat recensenten zich dezer dagen maar al te graag laten inspireren door wat op sociale media rondzingt. En het gemiddeld IQ ligt daar stukken lager dan bij de (zeldzaam wordende) lezers.

Waar hebben Graeber & Wengrow het dan over? Ze komen met een verrassende vraag op de proppen: hoe is het te verklaren dat wij er vandaag wereldwijd de voorkeur aan geven te leven in staten die ons weliswaar een beter leven geven dan dat van de neolithische jagers-verzamelaars, maar die onze vrijheid helemaal aan banden leggen? Hoe komt het dat wij ons domweg laten verlagen tot slaven van een zelfzuchtige elite? De welvaartsstaat legt ons wetten op, drijft ons als kweekvee samen in overvolle steden, bewaakt ons met camera’s en straft ons voor overtredingen… En dat keuren wij goed! Terwijl we vrij en in dierenhuiden gehuld zouden kunnen rondtrekken door het ongerepte landschap, om welgezind met pijl en boog op konijnen te jagen, fruit te plukken, en water uit de beek te drinken! De stelling van de schrijvers is dat we, als we echt vrij willen zijn, zonder meer voor een andere politieke vorm kunnen kiezen. Welke? Daar blijken ze absoluut niet het minste idee van te hebben. Ze denken alleen aan afschaffen. Dat maakt hun pleidooi ongeloofwaardig. Ze dienen zich aan als wetenschappers en beloven ons een totaal ander beeld van het ontstaan van de mens, maar het enige waar ze in slagen is voorbeelden opsommen van archaïsche culturen waarvan de politieke organisatie niet te achterhalen is op basis van de archeologische gegevens waarover we beschikken, en waarover dus naar hartelust kan gefantaseerd worden. Dat is ook het enige waar de auteurs echt goed in zijn…

Vrijheid?

De definitie van vrijheid die zij kiezen vind ik irrationeel en wereldvreemd. Ik heb die nog nergens gelezen, behalve bij Baudelaire, de dandy die alle vormen van autoriteit aan zijn dichterslaars lapte en de hele maatschappij beschouwde als de vijand van zijn persoonlijke vrijheid. (Dat hij een van de grootste dichters uit de wereldliteratuur is en dat ik zijn werk geniaal vind en blijf herlezen, wil niet zeggen dat ik het met de onredelijkheid van zijn persoonlijke standpunten en levenskeuzes eens ben…)

Vrijheid, beweren Graeber & Wengrow, is de mogelijkheid voor elk individu om te kiezen voor :

1° Bewegingsvrijheid. Op elk moment kunnen weggaan; de familie, de groep, de partij, het land, kunnen verlaten en ergens anders heen trekken.

2° Ongehoorzaamheid. Op elk moment de bevelen van hogerhand, de taboes en de wetten ongestraft kunnen overtreden.

3° Vetorecht. Op elk moment de maatschappelijke structuren en de politieke organisatie kunnen afwijzen en de gewenste veranderingen doordrukken.

Ik ben niet de enige die ervan overtuigd is dat het leven vandaag, in onze verzorgingsmaatschappij, heel wat beter is dan in de tijd van de Neanderthalers, de Azteken, de Mesopotamiërs, de Pygmeeën en de Inuit. Maar Graeber & Wengrow vinden dat wij ons vergissen: de staat is een politieke organisatie die berust op roofzucht en machtsmisbruik, en moet verdwijnen. Als overtuigde anarchisten roepen ze ons op om te kiezen voor andere samenlevingspatronen. Zijzelf zijn wild van kleine zelfvoorzienende autonome gemeenschappen, zoals de Noord-Amerikaanse indianen uit de zeventiende of de negentiende eeuw. De Wendat bijvoorbeeld, of de Irokezen. Daar was het leven goed en was de mens vrij!

Daar bij de indianen was de mens vrij? Daar werkten de vrouwen op het land, terwijl de mannen vredespijpen rookten en rond het kampvuur palaverden. De rest van hun tijd brachten zij door met jagen en oorlog voeren. Graeber & Wengrow vinden het geen bezwaar dat voor die Noord Amerikaanse inboorlingen alle andere stammen vijanden waren: met de ene buren vormden zij coalities om bij de andere te gaan plunderen en te scalperen. Ze waren ook bijzonder bedreven in het maken van krijgsgevangenen: ze maakten ze tot slaaf, sommigen namen ze zonder pardon op in hun gemeenschap als extra stamlid, en anderen bonden ze feestelijk vast aan een totempaal en folterden ze ter dood. Ze roofden ook vrouwen en kinderen. Maar dat terzijde.

Graeber & Wengrow geloven dat de grote denkers uit de Verlichting hun ideeën over vrijheid en gelijkheid hebben gehaald van inheemse politieke leiders uit Noord Amerika. Ze willen ons ervan overtuigen dat Rousseau, Hobbes, Montesquieu zich hebben laten inspireren door ene Kandiaronk, een charismatische leider van de Wendat, die volgens de verslagen van Baron de Lahontan, onderhandelde met de kolonisten en filosofische debatten hield met de jezuïeten missionarissen. Hij vond de Fransen brutaal, eerloos en onvrij.

Maar ik laat mij niet wijsmaken dat de westerse geleerden eerst in de achttiende eeuw op het idee kwamen dat vrijheid belangrijk is, en dat zij de inheemse filosofen nodig hadden om tot dat inzicht te komen… Ik geef toe dat ikzelf in mijn vroege jeugdjaren ook nog gedweept heb met Arendsoog en Winnetou, maar toen ik achttien was begreep ik toch al dat er een ernstig niveauverschil is tussen een inheemse cultuur van jagers, krijgers, scalpen en totempalen, en de hedendaagse staat.

Een denkfout om U tegen te zeggen

Graeber & Wengrow maken een onvergeeflijke denkfout. Ze gaan ervan uit dat onze verre voorouders overal ter wereld bewust kozen voor de politieke orde waarin zij wensten te leven. Ze projecteren heel naïef hun hedendaagse academische manier van denken op de neolithische culturen die ze als antropoloog en archeoloog onderzoeken. Dat de inboorlingen, die zij omwille van hun artefacten terecht bewonderen, qua intelligentie niet voor de moderne filosofen moesten onderdoen, lijkt mij aanvaardbaar, maar daaruit valt niet af te leiden dat zij over hetzelfde rationeel denken konden beschikken als wij vandaag. Wat Graeber & Wengrow niet begrijpen is dat er twee manieren zijn om kennis te ontwikkelen. Nochtans halen ze op blz. 265 een citaat van Claude Lévi-Strauss aan dat precies dat zegt:

Er is maar één oplossing voor deze paradox mogelijk: dat er twee verschillende wijzen van wetenschappelijk denken bestaan. Deze hangen niet samen met twee verschillende stadia in de ontwikkeling van de menselijke geest, maar met twee strategische niveaus waarop de natuur door de wetenschappelijke kennis veroverd kan worden; het ene niveau is ongeveer dat van de waarneming en de verbeelding en het andere staat er los van. Het lijkt alsof de noodzakelijke verbanden die het object uitmaken van iedere wetenschap – of ze nu neolithisch is of modern – langs twee verschillende wegen tot stand kunnen gebracht worden; de ene ligt zeer dicht bij de zintuiglijke intuïtie en de andere ligt er verder vandaan.

Ik citeer voor de duidelijkheid ook de commentaar die Graeber & Wengrow hierop laat aansluiten:

Lévi-Strauss noemde, zoals gezegd, de eerste weg naar ontdekking een ‘wetenschap van het concrete’. En het is belangrijk om niet te vergeten dat het merendeel van de grootste wetenschappelijke ontdekkingen van de mensheid – zoals de uitvinding van de landbouw, de keramiek, het weven, de metallurgie, de maritieme navigatiesystemen, de monumentale architectuur, de classificatie en zelfs de domesticatie van planten en dieren – juist onder deze andere (neolithische) omstandigheden zijn gedaan. Te oordelen naar zijn resultaten was deze concrete aanpak dus ontegenzeggelijk wetenschappelijk.

Wat mij bijzonder verwondert is dat noch Lévi-Strauss, noch Graeber & Wengrow, erin slagen die beide manieren om tot kennis te komen een naam te geven. Sinds de lessen wereldoriëntatie van het zesde studiejaar ken ik nochtans die beide methoden om kennis te verwerven bij naam: de ene heet ‘trial and error’ en de andere heet ‘wetenschap’. Wat Lévi-Strauss de ‘wetenschap van het concrete’ noemt is niets anders dan de ‘proefondervindelijke methode’. Wanneer een nieuw probleem zich aandient vertrouwen we voornamelijk op onze intuïtie om een oplossing te vinden. We zetten geen wetenschappelijk proefproject op, maar we proberen gewoon iets uit. Lukt het niet, dan kijken we eens rond of we niet iets anders kunnen bedenken. En als we niet meteen iets vinden, blijft het probleem onopgelost. We blijven dan gewoon doen wat we altijd al gedaan hebben.

Trial and error kan natuurlijk ook tot inzicht leiden, maar langs die weg kan de oplossing van het minste probleem vele eeuwen vergen. De mens heeft er twee of drie miljoen jaar over gedaan om de landbouw en de metallurgie en het weven uit te vinden. Zolang de taal niet geëvolueerd was tot het rationeel spreken, deed de mens niets anders dan zich met vallen en opstaan aanpassen aan de grillen van de natuur, waar hij zoals alle kuddedieren, genetisch aan vastgeklonken zat. De wisselende sociale omstandigheden zorgden voor een onvoorstelbaar brede waaier aan praktische uitvindingen die allemaal door trial and error tot stand kwamen: het volstaat om de rituelen en de mythes van de mensheid eens goed van nabij te bekijken om te beseffen dat vrije en bewuste keuze daarvan niet aan de oorsprong kan liggen. Onze verre voorouders hebben soms bewonderenswaardige culturen uitgebouwd waarvan de sporen ons blijven verbazen, maar niet op basis van rationeel denken en bewuste politieke keuze, zoals Graeber & Wengrow boudweg beweren, maar op basis van creatieve vergissingen. De menselijke cultuur is een product van de trage natuurlijke evolutie van de taal. De taal is de motor en het substraat. Het rationeel denken dat bewust experimenteren mogelijk maakt is niet zomaar uit de lucht komen vallen. Het is heel geleidelijk ontstaan sinds 300.000 (?) jaar. In de exacte wetenschappen hebben we vandaag de natuur al ontelbare geheimen ontfutseld, maar in de menswetenschappen staat onze wijsheid jammer genoeg nog in de kinderschoenen…

Op een bepaald moment in de trage evolutie van de homo sapiens, is door het ontluiken van de Rede, de strijd tussen de Mythe en de Logos begonnen. De ontwikkeling van de taal heeft sindsdien verschillende stadia doorlopen die het gedrag van de mens telkens grondig hebben veranderd. Wanneer werd de Logos de verborgen leidraad van ons bestaan en ondernamen we de eerste wetenschappelijke pogingen om de samenleving op rationele basis te organiseren? Ook dat weten we niet. Was het 40.000 (?) jaar geleden? Of 12000 (?). Of 5000 (?). Wanneer is de mens bewust beginnen denken? Het antwoord is: nadat de precieze woorden gevonden waren: de woorden die toelaten de verschijnselen in een coherent verband te plaatsen en de kosmos in rationele termen te beschrijven. Graeber  & Wengrow hebben gelijk dat in de neolithische tijd een versnelling van de culturele evolutie heeft plaats gevonden. Het bewustzijn van de elite heeft zich toen in bepaalde regio’s plots sterk ontwikkeld en het proces van de evolutie van de taal is in een versnelling gekomen. De rede is een belangrijke rol beginnen spelen. Maar het bewustzijn en de vrijheid die de auteurs de jagers-verzamelaars toedichten is een mythe die onder de fantasy gerekend mag worden.

De bewuste keuze?

De homo sapiens leeft sinds het begin der tijden hoofdzakelijk in het taalniveau van de onmiddellijkheid: we noemen dat de mythe. De archaïsche culturen het rationeel denken toedichten is een blijk van totaal onbegrip van wat taal eigenlijk is. We weten uit ons eigen katholiek verleden hoe de woorden onwrikbaar vastliggen in een religie: de rituelen, de taboes en de mythes van de stam beheersen de hele sociale structuur en conditioneren het gedrag van elkeen. Vandaag is dat nog altijd zo. Onze hedendaagse religie is het kapitalisme; de mythe wordt stelselmatig aangeleverd door de media, en de rituelen verzamelen het volk met tienduizenden tegelijk op daarvoor speciaal ingerichte toekomstige archeologische sites en bedevaartplaatsen.

Graeber & Wengrow blijken niet te beseffen dat het bewustzijn van de mens tot op vandaag collectief is gebleven: het moderne individu denkt nog altijd mee met de opinie van de subcultuur – de familie, de stam, de partij, de religie – waarin hij geboren wordt. Hoe kan het ook anders? Wij participeren nog altijd in de eerste plaats emotioneel, en niet rationeel, in het culturele leven van onze gemeenschap. We noemen dat onze identiteit; het zijn onze mythes en onze rituelen. Alleen op het werk voelen we ons moreel verplicht tot rationeel denken, en dat valt niet altijd mee: en het kan saai zijn… In ons persoonlijk leven volgen we onze verlangens en laten we ons handelen afhangen van onze goede en slechte gewoontes, die maar al te vaak niets met wijsheid of zelfs gezond verstand te maken hebben. Ook als we hoogopgeleid zijn, is het niet vanzelfsprekend om de wijsheid van de Logos te laten voorgaan op de mythos van de eigen tijd.

Het individueel bewustzijn is een zeer recent verschijnsel. Individuen die het ontwikkelen en tegen het modedenken ingaan, worden traditioneel gemarginaliseerd, uitgesloten en vaak zelfs vermoord. Vraag het maar aan Galilei. Afwijking van de ‘religieuze traditie’ en de ‘politieke correctheid’ wordt ook vandaag nog altijd en overal afgestraft. De vrijheid die Graeber & Wengrow bij de inboorlingen menen waar te nemen bestaat alleen in hun academische verbeelding. Zij is de vrucht van de pseudowetenschappelijke methode, die zij de logische extrapolatie noemen (p. 138), een methode die zij uitdrukkelijk afwijzen als ontoereikend, terwijl het precies die methode is die zijzelf toepassen. De echte naam van die methode is fantasie.

Het grappige is dat zij dat zelf op verschillende plaatsen in hun boek uitdrukkelijk toegeven. Maar toch gaan ze er onverstoord mee door. Blijkbaar zijn zij zich van die contradictie niet bewust. Ze zien de splinter in het oog van de andere archeologen en antropologen, maar niet de balk in hun eigen oog…

In zekere zin spelen verhalen over het ‘ontstaan van de mens’ voor ons vandaag de dag een soortgelijke rol als mythen voor de oude Grieken of Polynesiërs, of de droomtijd voor de inheemse Australiërs. Hiermee willen we geen afbreuk doen aan de wetenschappelijke gestrengheid of waarde van deze verhalen, maar alleen signaleren dat deze ontstaansgeschiedenissen voor ons een vergelijkbare functie hebben. Als we denken op een schaal van, laten we zeggen, de laatste drie miljoen jaar, dan is er ooit een tijdperk geweest waarin de grenzen tussen (wat wij tegenwoordig beschouwen als) mens en dier nog vaag waren, en waarin ooit iemand voor het eerst een vuur gemaakt moet hebben, een maaltijd heeft gekookt of een huwelijk voltrokken. We weten dat dit alles gebeurd moet zijn, maar eigenlijk niet hoe dat in zijn werk is gegaan. Het is dan ook heel moeilijk om de verleiding te weerstaan om verhalen te verzinnen over wat er gebeurd zou kunnen zijn: verhalen die noodzakelijkerwijs onze eigen angsten, verlangens, obsessies en zorgen weerspiegelen. Als gevolg daarvan kunnen zulke verre tijden een groot schildersdoek worden waarop we onze collectieve fantasieën uitwerken.

(Graeber & Wengrow, Het Begin van Alles, pp. 91-92)

Wereldwijd succes!

Hoe komt het dat Graeber & Wengrow zo’n succes oogsten met hun boek? Het antwoord is eenvoudig omdat zij de mythes van vandaag omarmen en bevestigen. Ze vertellen ons – op zogezegd wetenschappelijke gronden – dat we gelijk hebben om elke vorm van autoriteit te zien als een onrecht en te ervaren als een persoonlijke belediging. Ze zijn niet voor niets bekende anarchisten. Ze weten ook dat wij allemaal, jong en oud, rijk en arm, wit of zwart of geel, ervan overtuigd zijn dat ‘alles’ moet veranderen. We voelen dat het zo niet verder kan: we ervaren het in de stijgende prijzen, in de opwarming van de aarde, in de slechte luchtkwaliteit, in de groeiende ongelijkheid en de oplaaiende onvrede, in het cynisme en het overal terugkerende machtsmisbruik, in de Woke en Metoo campagnes, en in de stelselmatige achteruitgang van de taalkennis van onze eigen kinderen…  En nu komt ook nog de derde wereldoorlog eraan…

Graeber & Wengrow vertellen ons – op zogezegd wetenschappelijke gronden – dat we bewust kunnen kiezen om de gevestigde orde naar onze hand te zetten: het volstaat de staat af te wijzen en een andere vrijere samenlevingsvorm te kiezen. Een politieke organisatie zoals die van de neolithische mens of de prekoloniale Zuid-Amerikaanse indianen? Ze verwachten dat we het goede voorbeeld zullen volgen van de jagers-verzamelaars, die experimenteerden met alle soorten samenlevingspatronen. Ze zien vooral veel heil in de carnaval als creatief hoogtepunt van het experimenteel gedrag van onze voorouders…

Er is in de loop van de evolutie van onze soort inderdaad op vele uiteenlopende manieren geprobeerd om de orde in de samenleving te bewaren en politieke stabiliteit na te streven. Maar dat wil niet zeggen dat er geëxperimenteerd werd in de wetenschappelijke zin van het woord. Graeber & Wengrow zien gewoon het verschil niet tussen bewust wetenschappelijk experimenteren – zoals wij vandaag in de exacte wetenschappen doen – en fantasievol lukraak creatief uitproberen, zoals de mens altijd heeft gedaan. En nog altijd doet, vaak tot in het hart van de academische menswetenschap toe… Het nihilisme is daar het bedroevende resultaat van…

De Dageraad van Alles is een mengeling van goedbedoelde wishful thinking en tragische naïviteit. Het resultaat is pure volksverlakkerij.

Mijn exemplaar ligt te koop bij De Slegte.