Om het huidige conflict in het Midden-Oosten te begrijpen is het interessant om eens in gedachten terug te keren naar de twintigste eeuw. Er bestaan veel interessante getuigenissen over hoe het allemaal begonnen is. Onlangs las ik een mooi boek van de Duitse schrijver Edgar Hilsenrath. Zijn familie vluchtte voor de nazi’s in 1938 vanuit Leipzig naar Roemenië. In 1942 werden de joden daar door de Roemeense gendarmerie gedeporteerd naar Oekraïne en uitgeleverd aan de SS. De meesten werden doodgeschoten. Edgar Hilsenrath overleefde met zijn familie bij mirakel het getto van Mogilev-Podolski, een verwoeste stad aan de Dnjestr. Na de oorlog trok de familie naar Frankrijk. Hijzelf ging vol idealisme naar Palestina. Hij was negentien.
Na een jaar moeizaam overleven in Israël, slaagt hij erin een paspoort te kopen om naar Frankrijk te reizen, waar zijn familie in Lyon op hem wacht.
Edgar Hilsenrath, De belevenissen van Ruben Jablonski
Een autobiografische roman (1997 / 2015) Ambo

De Armeniërs (pp. 117 – 119)
Met een kleine stoomboot voeren we over de Bosporus naar een stationnetje aan de overkant. Daar stapten we in de wachtende trein, het Bagdadspoor, zo werd ons verteld. Dat hadden de Duitsers ooit voor de Turken aangelegd om politieke invloed te krijgen. Het laatste deel, het traject door het Taurusgebergte, was pas in de Eerste Wereldoorlog gereedgekomen. Toen we vertrokken, begon de hele trein te zingen. We waren op weg naar Palestina.
`Het duurt niet lang of we zijn in Oost-Anatolië,’ zei ik, ‘dat was ooit Armeens gebied. Het heette zelfs Armenië, maar de naam Armenië is uitgewist. Hij staat op geen enkele landkaart meer.’
`Waarom is de naam Armenië uitgewist?’
`Omdat er in dat gebied geen Armeniërs meer zijn,’ zei ik.
`Waar zijn de Armeniërs?’
`De Turken hebben ze allemaal vermoord.’
`Dat bestaat niet.’
`Jawel,’ zei ik, ’tijdens de Eerste Wereldoorlog.’ Ik zei: ‘De Armeniërs hadden ooit een eigen staat in Oost-Anatolië, die in de loop van de geschiedenis steeds weer is vernietigd, door de Arabieren, de Seltsjoeken en vele anderen. De Armeniërs hebben hun staat steeds weer opgebouwd, tot ten slotte de Turken kwamen. Die hebben hen volledig onderworpen.’
`En waarom werden ze vermoord?’
`Dat is niet helemaal duidelijk,’ zei ik. ‘De Armeniërs vormden een vreemd element in het Osmaanse Rijk en de Osmanen, de latere Turken, waren bang dat de Armeniërs hun staat weer zouden oprichten. Maar een Armeense staat in het hartje van Turkije werd niet geduld. Daarom moesten de Armeniërs verdwijnen. Natuurlijk was dat niet de enige reden. De Armeniërs waren geen moslims, het waren christenen, eigenlijk waren het de oerchristenen, want de Armeense staat was de eerste ter wereld die nog vóór de Romeinen het christendom aannam. Ze hadden dus een andere godsdienst. Bovendien waren het succesvolle zakenlui en werden ze als handelaar en kapitalist gehaat. Eigenlijk waren het de Joden van Turkije. Ze hadden het altijd beter dan de Turken, hun dorpen waren schoner, hun huizen beter onderhouden, de vrouwen beter gekleed. Kortom, ze werden gehaat. In de negentiende eeuw zijn er veel Armeniërs afgeslacht onder sultan Abdoel Hamid. Hij beschikte over Koerdische regimenten, de zogenaamde hamidiye-regimenten, honderdvijftigduizend man, die speciaal waren afgericht en tegen de Armeniërs werden ingezet. Ze brandden hun dorpen plat, verkrachtten de vrouwen en sneden de mannen de keel door. Maar dat was niets vergeleken bij wat er nog komen zou.’ Ik wees naar het kale steppelandschap, dat af en toe werd onderbroken door kalk- en steenrotsen, armoedige Turkse dorpjes, kudden schapen en waterbuffels.
`Vlak voor de Eerste Wereldoorlog werd sultan Abdoel Hamid ten val gebracht. Er kwam een kliek jonge officieren aan de macht, Enver Pasja, Talaat Pasja en Djemal Pasja. Ze noemden zich Jong-Turken en wilden Turkije hervormen. Het zag er veelbelovend uit, maar de kliek ontpopte zich als een puur fascistische groep. Ze wilden Turkije vooral zuiveren van vreemde elementen en bovendien alle Turkse stammen in de Kaukasus verenigen onder Turkse vlag. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en Rusland tegen Turkije ten strijde trok, maakte Enver van de gelegenheid gebruik om de Kaukasus te veroveren. Maar het leger van Enver werd door de Russen verslagen. De vereniging van alle Turkse stammen viel in het water. Men beschuldigde de Armeniërs in Oost-Turkije van verraad. Armeniërs werden uit het Turkse leger gezet en als dwangarbeider achter het front gebruikt. Daarna werden ze doodgeschoten. Men begon de intellectuelen uit Constantinopel te deporteren, daarna de Armeense bevolking uit de provincie. De Armeniërs verzetten zich. Toen de Russen Oost-Turkije binnenrukten, kwamen de Armeniërs in de stad Van in opstand. De stad werd ten slotte door de Russen ingenomen, maar de opstand in Van was voor de Turken een voorwendsel om de hele Armeense bevolking te beschuldigen van hoogverraad. De Armeense bevolking werd systematisch gedeporteerd, de mannen doodgeslagen of doodgeschoten, de vrouwen en kinderen de woestijn van Mesopotamië ingestuurd, waar ze omkwamen van honger en dorst. Het aantal slachtoffers is niet precies bekend, maar het is aannemelijk dat de Turken anderhalf á twee miljoen Armeniërs hebben vermoord.’
`Zoals de nazi’s de Joden,’ zei Iwonna.
`Zo ongeveer,’ zei ik. ‘Het was de eerste door de overheid georganiseerde volkerenmoord van de twintigste eeuw in Europa en Klein-Azië.’
`En niemand weet dat?’ vroeg Iwonna.
`De misdaad wordt doodgezwegen,’ zei ik. ‘Zelfs Hitler wist het. Hij schijnt eens gezegd te hebben: “Wie heeft het nu nog over de Armeniërs?” Hij dacht dat het met de Joden niet anders zou gaan.’
`Hoe weet je dat allemaal?’ vroeg Iwonna.
`Omdat de volkerenmoord op de Armeniërs me deed denken aan de Joden, heb ik me een tijdlang met de Armeense geschiedenis beziggehouden. Ik was nog geen vijftien toen ik dat allemaal heb gelezen.’ Ik pakte Iwonna’s hand en trok haar mee de gang in. `Kom, laten we even de benen strekken.’ Iwonna knikte en zo wandelden we heen en weer door de trein. Het traject was oud en hobbelig. We werden door elkaar geschud. Veel Joden stonden buiten in de gang naar het voorbijglijdende landschap te kijken. Het was bitter koud. Het tochtte in de gangen.
`Ik heb het koud,’ zei Iwonna.
De Joden en de Arabieren (pp. 155 – 155)
Ik was blij dat ik weg was uit die sleur, stapte in de bus en reed goedgehumeurd terug naar de stad. Ik vertelde de neef van mijn vader over het maandloon van tien pond en al die onbetaalde overuren. De neef vloekte, want hij was een hoge piet bij de Joodse vakbond.
`We zullen het de eigenaar van Café Hirsch eens goed lastig maken,’ zei hij. ‘Ik zal je geval voorleggen aan de vakbond.’
`Maar het bedrijf is niet bij de vakbond aangesloten,’ zei ik. `De enige Joodse werknemer is de kok, blijkbaar een vriend van de familie.’
`Hij heeft dus alleen Arabieren in dienst?’
`Ik was een uitzondering,’ zei ik. ‘De oude Hirsch dacht dat ik een onervaren immigrant was, die de prijzen en de arbeidsvoorwaarden niet kende. Zoals gezegd werken daar verder alleen Arabieren.’
`Die kan hij slechte lonen betalen omdat ze niet bij de vakbond zitten.’
`Waarom zitten Arabieren niet bij de vakbond?’
`De vakbond is een zuiver Joodse aangelegenheid,’ zei de neef van mijn vader.
`Hebben Arabieren dan geen rechten?’
`Dat zou ik niet willen zeggen. Voor de staat hebben ze dezelfde rechten, ze zijn alleen niet bij de vakbond aangesloten.’
Dat van de Arabieren liet me niet meer los. De meesten wisten niet eens dat er een vakbond bestond. De Joden waren strak georganiseerd. Op de een of andere manier lukte hun alles, ze bouwden huizen, legden wegen aan en irrigeerden hun velden, ze plantten bomen in de woestijn en wisten hoe je het schaarse regenwater naar de boomaanplantingen leidde. De Joden openden steeds nieuwe winkels en bouwden fabrieken. Er waren meer Joodse artsen dan nodig. Overal had je ziekenhuizen en er was zelfs een joodse nood- en ongevallendienst, een kleine bus, waarop in plaats van een rood kruis een rode davidster stond.
Bij de Arabieren lukte niets. Ze leefden in hun dorpen en steden als in de duistere middeleeuwen, ze wisten niet hoe je midden in de woestijn velden aanlegt, hoe je ondanks de droogte groente, tarwe en aardappelen oogst, hoe je bomen plant en naar water boort. Ze haatten de Joden vanwege hun degelijkheid en omdat ze door hen waren verdreven, vooral door de nieuwe kibboetsen die het land van de fellahs inpikten. De grond was weliswaar legaal door de Joden gekocht, van de Arabische grootgrondbezitters namelijk, die toch niets met de woestijn wisten te beginnen, maar daar hadden de fellahs geen boodschap aan. Zij hadden in de woestijn gewoond, en dat delen van die woestijn waren verkocht en zij weg moesten om plaats te maken voor de Joden verbitterde hen. Bedoeïenen staken ’s nachts de Joodse velden in brand, drongen joelend en schreeuwend de kibboetsen binnen, schoten wild om zich heen, doodden een paar kibboetsniks en verdwenen dan weer. Geen wonder dat de Joden de Arabieren niet vertrouwden en bang voor ze waren.
Naar Frankrijk (230 – 234)
Op 1 december ging ik naar Haïfa. Ik overnachtte bij verre familieleden en ging de volgende dag naar de haven. Het schip was een oude vrachtboot, die onder Griekse vlag voer. Het kon zo’n dertig passagiers meenemen, die allemaal waren ondergebracht in piepkleine hutten op het tussendek. Ik deelde mijn hut met een Arabische acteur uit Caïro. (…)
’s Nachts in de hut praatte ik met de Arabische acteur. Hij sprak alleen Engels. Hij dweepte met Parijs. ‘Een geweldige stad,’ zei hij. ‘Nergens ter wereld heb je zulke aantrekkelijke vrouwen als in Parijs. En ze zijn vooral goed in bed.’
Ik zei: ‘Ik zou ook liever naar Parijs gaan, maar ik ga naar Lyon.’
`Ah, Lyon,’ zei hij, ‘de stad van de zijde-industrie en de twee rivieren.’
`Twee rivieren?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘wist u dat niet? Daar stromen de Rhône en de Saône, die midden in de stad onder de bruggen samenkomen.’
`De stad heeft dus veel bruggen?’
‘Ja, het is heel romantisch om over de kade van Lyon te wandelen.’
`En hoe zit het met de vrouwen in Lyon?’
`Slecht,’ zei de acteur. ‘Die zijn heel burgerlijk en streng katholiek.’
`Dat kun je toch niet generaliseren,’ zei ik.
`Natuurlijk niet,’ zei hij. ‘Als je goed zoekt, vind je ook in Lyon iemand om te neuken.’ Hij lachte en knipoogde naar me. Hij haalde een fles wijn uit zijn koffer, pakte onze tandenpoets-glazen van de wastafel en schonk in.
`Laten we drinken op de Franse vrouwen,’ zei hij.
Ik wilde geen spelbreker zijn en klonk met hem.
`Bent u een Jood?’ vroeg hij.
`Ja,’ zei ik.
`Ik ben een Arabier,’ zei hij, ‘maar ik heb geen hekel aan de Joden, integendeel. In Egypte had ik veel Joodse vrienden.’
We kwamen te spreken over de Palestijnse kwestie.
`De Joden hebben de Arabieren uit Palestina verdrongen,’ zei hij. ‘De Joden beweren dat God hun dat land bijna vierduizend jaar geleden heeft geschonken, maar dat is toch belachelijk. Wie kan er nu aanspraak maken en zich beroepen op dingen die vierduizend jaar geleden zijn gebeurd?’
`Maar de Joden hadden een staat die meer dan vijftienhonderd jaar heeft bestaan,’ zei ik. ‘Bent u weleens in Palestina geweest? Elke steen daar getuigt van het Joodse verleden.’
`Dat kan best,’ zei hij.
`En wat het belangrijkste is,’ zei ik, ‘de Joden hebben het land opgebouwd. Bijna elke boom in Palestina, alle plantages en aanplantingen, elke grasspriet is geplant door Joden.’
`Best mogelijk,’ zei de acteur, ‘maar u vergeet dat de Arabieren sinds de zevende eeuw in Palestina wonen. Je kunt ze toch niet gewoon verdrijven omdat een ander volk zogenaamd recht heeft op het land?’
`We willen de Arabieren ook niet verdrijven,’ zei ik. ‘Ze moeten met ons samenleven.’
`Dat zal niet gaan,’ zei hij. ‘Er is te veel haat gezaaid.’
`Honderdduizenden overlevenden van de Duitse concentratiekampen wachten op immigratie,’ zei ik. ‘En zodra de Engelsen vertrekken, zullen ze allemaal komen.’
`De Arabieren zullen dat verhinderen,’ zei hij.
`Wordt er in Egypte over oorlog gesproken?’ vroeg ik.
`Ja,’ zei hij, ‘in heel Egypte heerst een oorlogsstemming. We wachten alleen tot de Engelsen weggaan, en dat schijnt op 14 mei te gebeuren. Dan zullen Egyptische troepen de nieuwe Joodse staat binnenrukken.’
`Alleen Egypte?’ vroeg ik.
`Nee,’ zei hij, ‘alle Arabische staten zullen hun leger sturen. Vooral Syrië en Libanon, die aan Palestina grenzen.’
`De Syriërs schijnen heel gevaarlijk te zijn.’
`De Syriërs haten de Joden meer dan de Egyptenaren,’ zei hij. `En de Syriërs bezitten moderne tanks en artillerie. Hoe moeten de Joden zich verdedigen? De Joden hebben geen leger, alleen civiele bescherming. Waarmee dus?’
`Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Maar misschien gebeuren er nog wonderen.’
`De Engelsen zijn ook niet helemaal onschuldig,’ zei hij. ‘Ze moeten in mei dan wel vertrekken, maar ze willen door een achterdeur weer naar binnen. En die achterdeur is Jordanië en het Arabisch Legioen, dat onder bevel van de Engelsen staat.’
`Ja, het Arabisch Legioen,’ zei ik. ‘Ik weet dat Engelse officieren daar het bevel voeren.’
`De Engelsen zijn slim,’ zei de acteur, ‘wedden dat ze zich flink zullen bemoeien met het toekomstige Arabisch-Joodse conflict.’
We dronken nog wat wijn en deden toen het licht uit.
Ik ging vaak naar het bovendek om over te geven. Het schip slingerde nog steeds, het stortte van de rand van een golf omlaag, richtte zich op en klom op de volgende golf. Nadat ik had overgegeven, bleef ik aan de reling naar de zee staan kijken. We legden twee keer aan in Griekenland en één keer in Italië, in Napels. In Napels mochten we van boord en maakten we een wandeling. De aanblik van de Vesuvius en het zuiden van de stad brachten me in vervoering.